Het is donker. In de verte hoor ik wanhoop. Voorbij die wanhoop hoor ik de overwinning. Zo dichtbij, maar zo ver weg. Gelokt door de geluiden van triomf wil ik de wanhoop trotseren. Ik voel me leeg. Ik kom niet bij de overwinning. Ik hoor een bel luiden, maar ik kan hem niet zien. Ik zie mijn bestemming, maar bereiken doe ik hem niet. Telkens weer sta ik op om vervolgens met open armen de dood tegemoet te lopen. Dit moet anders kunnen. Ik wil winnen. Ik moet winnen. Ik voel warmte. Ik voel passie. Ik kan dit, dit moet lukken! Ik kom verder, ik heb de wanhoop bijna getrotseerd, maar net iets later dan voorgaande keren word ik neergeslagen door de koele hand van de dood. Daar sta ik weer, gefrustreerd, verloren, maar ik voel ook wat anders: hoop. Ik was zo dichtbij. Dit gaat lukken. Ik pak de controller stevig vast en ik ga er weer tegenaan. Welkom in een wereld vol wreedheid, eerlijkheid en voorzichtige hoop. Welkom in de wereld van Dark Souls.
Daar zit ik dan. Opgesloten in de plek voor ondoden. Ik wacht hier op mijn lot. De sleutel van mijn gevangenisdeur is zoek. Opeens valt er een lijk naar beneden. Op het lijk ligt een sleutel. Mijn sleutel. Hoe lang heb ik hierop gewacht? Een dag? Een jaar? Of was het een millennium? Ik weet het niet meer. Het maakt ook niet uit. Ik heb de sleutel om mijn ziel te redden. Ik heb de sleutel om alles te overwinnen. Ik hoef alleen nog maar uit dit gesticht te ontsnappen. Onderweg naar de uitgang zie ik allerlei gevallen zielen. Zo vaak gestorven dat ze hun verstand kwijt zijn geraakt. Ik besteed geen aandacht aan deze trieste figuren. Onderweg ontmoet ik een stervende ridder. Hij heeft nog steeds zijn verstand. Hij helpt me op weg door mij levenselixer te geven.
Met het gekregen levenselixer op zak overwin ik een gigantische, demonische bewaker van het gesticht en word ik in de klauwen van een gigantische raaf weggevoerd. Ik hoop naar een betere plek, waar ik vrij kan rondlopen. Misschien kan ik weer mens worden. Ik kom aan op de voor mij onbekende plek en ik zie direct al een aantal personen. Een zeer onvriendelijke, maar behulpzame gevallen ridder, een priester, en een vrouw die niet kan spreken. Ik weet tot op heden niet hoe groot hun rol in mijn verhaal gaat worden. De onbeschofte ridder weet mij te vertellen dat ik twee bellen moet luiden. Eentje is te vinden in een vervallen kerk en een ander zou in een ondergronds dorp te vinden zijn. Ik voel even de behoefte om de onbeschofte kerel te bedanken, maar bedenk me op het laatste moment. Ik bedenk me ook dat ik nog geen woord met iemand heb gewisseld. Kan ik niet meer praten? Heb ik nooit kunnen praten? Wie was ik eigenlijk? Ik weet het niet meer, ik weet alleen dat ik met vuurballen kan gooien, waardoor ik de conclusie trek dat dat ook met mijn voorgaande beroep heeft te maken.
Ik kan drie kanten op. Richting een kerkhof, naar beneden, of naar boven. Beneden voelt te eng en het kerkhof zint me ook niet. Ik ga naar boven toe, aangezien ik daar een aantal bekende vijanden zie. Vroegere soldaten en krijgers, ooit moedig en trouw, nu alles vernietigend wat op hun pad komt. Waarschijnlijk voeren ze nog steeds hun taak uit. Het enige wat ze nog hebben meegenomen nadat ze zijn gestorven. Ik heb met ze te doen, maar ik zal ze nogmaals te rusten leggen. Hopelijk voor altijd. Moge hun ziel rust vinden. Langzaam maar zeker dring ik steeds verder binnen tot de vroegere burcht. Ik heb op de drie mensen in het begin na nog geen gezonde ziel aangetroffen. Slechts verloren soldaten. Stuk voor stuk maak ik hun ondode staat ongedaan. Ik doorklief ze met mijn bijl en verbrand ze met mijn vuur.
Ik zie weer een kampvuur. Ik hoop op andere levende zielen, maar ik zie slechts schimmen van andere strijders. Ze lopen om het vuur of rusten er. Ik voel me getroost. Ik ben alleen, maar ik weet dat ik niet de enige ben. Wij zijn alleen, maar samen. Nadat ik bij het kampvuur heb gerust, ga ik verder op mijn avontuur. Opeens word ik geconfronteerd met een gigantische demoon. Hij verspert mij de weg en van achteren word ik beschoten door twee boogschutters. Ik wil vluchten, maar dat kan niet. Ik kan slechts naar beneden vallen, ik sta op een van de muren van de burcht. Ik probeer de strijd aan te gaan, maar voordat ik slechts drie slagen kan landen, word ik in mijn rug geschoten door een boogschutter en in mijn gezicht geslagen door een hamer die drie keer zo groot is als mijn hoofd. Mijn schedel verbrijzelt en ik sterf.
Ik word wakker en zie alles helder. Ik zit weer bij het kampvuur. Ik voel wanhoop over mij heen kruipen. Ik zie ook geen schimmen bij het kampvuur. Ik ben alleen. Ik loop weg van mijn veilige plek en tot mijn schrik zie ik dat alle ondoden weer staan. Ik bedenk mij nu dat de tijd en gebeurtenissen hier los van elkaar lopen. Alles wat ik heb gedaan is ongedaan gemaakt. Ik ben nooit dood gegaan. Ik ben nooit die gigantische demoon tegengekomen. Ik heb nooit die arme zielen verlost van hun ondode status.
Het enige wat ik heb geboekt, is vooruitgang. Ik ben niet meer bij het kampvuur met de mensen, ik ben redelijk vlakbij de demoon die mij eerder heeft verbrijzeld. Ik zal hem grijpen, ik kan hem aan. Het is niet allemaal voor niets. De wanhoop die ik voel draait om in bloedlust en ik slacht alles op mijn pad af onderweg naar het beest. Opeens stop ik. Waar ik eerder in een toren omhoog ben gegaan, zie ik nu een gesloten deur. Deze deur was er al eerder, maar nu ben ik benieuwd wat er achter die deur schuilgaat. Wat een geluk dat ik die duizenden jaren met een moedersleutel opgesloten zat. Waarom ik die niet heb gebruikt op mijn gevangenisdeur? Misschien heb ik ook wel mijn verstand verloren, misschien is mijn moedersleutel een halve moedersleutel. Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik hem nu in die deur ga steken in de hoop dat de sleutel werkt. De deur gaat met een knal open en ik zie een lange wenteltrap naar beneden. Het is hier slecht verlicht. Donker zou ik zelfs willen zeggen.
Bijna beneden aangekomen, zie ik een ridder een ontzettend zware bepakking dragen. Een grote, stenen knuppel, een zwaar schild en ook nog eens een zwaar pantser. Deze joker kan ik hebben. Hij kan niet snel zijn met dat kloffie. Ik loop zelfverzekerd naar beneden en opeens komt de ridder onwaarschijnlijk snel op mij af lopen. Ik rol van de trap in de hoop hem te ontwijken, maar ook hij springt van de trap af. Vlak daarna haalt hij ongelooflijk krachtig zijn knuppel naar mij uit. Ik zie dat het ding met een ongelooflijke klap naar beneden komt. Dit is te heftig. Ik moet hier wegwezen. Ik probeer weg te rennen, maar de ridder haalt nog eens uit. De knuppel komt op mijn hoofd neer, maar stopt daar niet, de knuppel gaat helemaal door naar beneden en laat mijn lichaam op de grond vallen. Ik ben dood. Later weet ik dat dit Havel is. Een ridder met ongelooflijke kracht en een magische ring die hem ondanks zijn zware bepakking zo snel maakt. Ik heb Havel voorlopig met rust gelaten. Ik was te vroeg, maar ik kom voor hem terug. Uiteindelijk kom ik altijd terug…
Als strijder sterf ik regelmatig. De wanhoop die ik eerst voelde verandert in frustratie, deze frustratie verandert in agressie. Als ik weer gekalmeerd ben, word ik vastberaden en dan win ik. Dan blijf ik leven. Na een overwinning voel ik iets wat gevaarlijk dichtbij euforie komt. Dit gevoel is echter altijd van korte duur, want na een moment van overwinning komt snel een moment van verliezen. Dit proces wordt telkens weer herhaald, maar steeds intenser. Dit zijn slechts mijn eerste uurtjes in de magische wereld van Dark Souls en ik kan je vertellen: voor mij wordt de ervaring steeds intenser. Dark Souls is een unieke game en misschien wel een van de beste games ooit gemaakt.